Elk jaar begin september wordt het Brussels onderwijs geconfronteerd met de vraag naar bijkomende onderwijscapaciteit. Dit impliceert niet alleen een uitbreiding van de bestaande infrastructuur, maar ook van de personeelsomkadering. Op vraag van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest maakten onderzoekers van de ULB, FUSL, UCL en VUB een inschatting van de noodzaak aan leerkrachten voor het schooljaar 2019-2020. In deze fiche worden de belangrijkste bevindingen voor het Nederlandstalig onderwijs voorgesteld.
Methodologie en belangrijkste bevindingen
Op basis van bevolkingsprojecties en de leerlingenbestanden van het Nederlandstalig onderwijs van 2005 tot 2013 werd de evolutie van het aantal leerlingen per leeftijd per gemeente gereconstrueerd, wat een inschatting toelaat voor de situatie in 2020. In totaal zou het aantal leerlingen met zo’n 10% toenemen, 8,5% in het kleuter-, 15,5% in het lager en 5,5% in het secundair onderwijs. In het secundair valt vooral een toename in de eerste graad, de tweede graad technisch onderwijs en de derde graad beroepsonderwijs te verwachten. Door het in voege treden van het M-decreet, dat er op gericht is meer leerlingen, ook met specifieke onderwijsbehoeften, in het gewoon onderwijs op te volgen en door het beperkte aandeel van het Nederlandstalig buitengewoon onderwijs in Brussel werd dit niveau niet weerhouden.
Voor de berekening van de uiteindelijke extra inspanning die moet geleverd worden, werd rekening gehouden met het aantal leerkrachten dat in 2020 nog in dienst zal zijn (overlevers) en nieuwe leerkrachten die er normaliter bij komen (instroom) op basis van de evolutie van het aantal leerkrachten sinds 2005. Om de resterende noden te bepalen werd een maximale en minimale schatting gemaakt. De maximale schatting gaat uit van het feit dat alle leerlingen elke les ook effectief een leerkracht krijgen toegewezen en de afwezigheden worden ingevuld, de minimale schatting gaat uit van de feitelijke aanwezigheid van het aantal leerkrachten over de betrokken periode.
Concreet betekent dit dat er tegen 2020 in totaal bijkomend tussen de 155 (voor een bezettingsgraad van 76,9%) en 342 (voor een bezettingsgraad van 93,1%) voltijdse equivalenten nodig zullen zijn. Per onderwijsniveau schommelt dit tussen een overschot van 31 en een tekort van 21 VTE’s voor het kleuteronderwijs, een tekort van 72 tot 140 VTE’s voor het lager onderwijs en een tekort van 19 tot 134 VTE’s voor het secundair onderwijs.
BRON: AgODi, 2015 (bewerking onderzoeksteam ULB, FUSL, UCL en VUB)
Aandachtspunten
De voorspelde tekorten liggen bijgevolg vooral in het lager en secundair onderwijs. Men mag zich echter niet blind staren op de cijfers. Het is gaat immers om een inschatting van de situatie bij ongewijzigd beleid. Dit betekent, los van politieke of morele beschouwingen, dat als er geen extra plaatsen worden gecreëerd het probleem van het tekort aan leerkrachten zich ook minder urgent stelt. Met beleidsmaatregelen die momenteel in de pipeline zitten of aangekondigd zijn werd geen rekening gehouden, enkel met de evolutie op het terrein zelf.
Bij het bepalen van het aantal leerkrachten wordt bovendien uitgegaan van het aantal VTE’s (voltijds equivalenten). Dit mag men niet gelijk stellen aan het aantal leerkrachten. Zo werd over de periode 2008-2013 gemiddeld 1VTE kleuteronderwijs door 1,5 personen ingevuld, voor het lager onderwijs door 1,6 en voor het secundair onderwijs door 1,4. Uiteraard vergt dit vaak ook een uitbreiding van de administratieve en technische omkadering. Het gaat dus om meer individuen dan de eerder optimistische schatting op basis van VTE’s laat uitschijnen.
De jobs voor Brusselse leerkrachten blijken niet altijd even aantrekkelijk. Slechts een minderheid van de opdrachten loopt langer dan een jaar, leerkrachten moeten verschillende opdrachten combineren en de meeste opdrachten zijn interim opdrachten. Dit maakt dat veel leerkrachten het Nederlandstalig Onderwijs in Brussel vrij snel verlaten. De overlevingsgraad van de leerkrachten daar is significant lager dan in het Franstalig onderwijs. Voor het kleuteronderwijs wordt de overlevingsgraad tussen 2014 en 2020 op 72,2% geschat, voor het lager onderwijs op 64,7 en voor het secundair op 52,3%. Dit betekent niet dat deze leerkrachten het onderwijs tout court verlaten: een deel van hen gaat in Vlaanderen aan de slag. Dat is niet zo verwonderlijk vermits 90% van de leerkrachten niet in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest woont. De eerste vijf jaren van de aanstelling zijn cruciaal - wie deze ‘overleeft’ blijft meestal langere tijd verbonden aan een Brusselse school.
De instroom is moeilijk te voorspellen. Jaarlijks studeren er in de Brusselse lerarenopleidingen een 50-tal kleuterleerkrachten en een 70-tal leerkrachten lager onderwijs af. Ongeveer 10% van hen zijn Brusselaars. Wat de andere leerlingenopleidingen betreft, is de situatie onduidelijker. Ook het feit dat de CVO’s geen lerarenopleidingen meer zullen organiseren, maakt een voorspelling van het aantal afgestudeerden moeilijk. Zeker is wel dat de leerkrachten in het Nederlandstalig onderwijs ook in de toekomst vooral uit Vlaanderen zullen moeten komen. Overigens stelt deze situatie zich ook binnen het Franstalig onderwijs. Ook daar pendelt meer dan de helft van de leerkrachten naar Brussel-19.
Een laatste belangrijk element is het feit dat we de onderwijssituatie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest niet los kunnen zien van deze in de randgemeenten.